“Verschrikkelijk goed.”
Een dode zoon, een menselijk drama in drie delen: feelgood ontbreekt ten enenmale in Versteegs unheimische, comfortloze, hoogliteraire universum.
Metaforen zijn dun gezaaid in Wytske Versteegs proza, maar dat wil niet zeggen dat ze het avontuur van het schrijven niet ten volle aangaat. Metaforen dienen bij haar niet om via het associatief opgeroepen beeld meerduidig te vertellen. Bij Versteeg staan ze juist volledig in dienst van de vertelling, bijna in het gelid. Ze drukken de lezer nóg dichter op het vertelde. Bij monde van de ik-persoon in Versteegs tweede roman Boy, de naamloze (adoptie)moeder van de veertienjarige Boy, staat in het begin: ‘Woedend was ik omdat hij me niet gewaarschuwd had, hen binnenliet terwijl mijn verdriet in vale strengen langs mijn slapen hing (…).’ ‘Hij’ is haar man Mark, van wie ze na Boys verdwijning na een klassenuitje verwijderd raakt. Binnen Marks rouw is nog ruimte voor de condolerende buitenwereld, zij daarentegen verzinkt in zichzelf, in een waaier van emoties waar ze geen raad mee weet. ‘Andere moeders keken naar mij, naar het wezen dat ik was geworden. Ik had mijn huid verloren, was bloederig en klein.’
Verdriet dat in vale strengen langs de slapen hangt, roept het beeld op van bitter weeklagen, je uiterlijk verwaarlozen (‘vale strengen’), totale overgave aan de rouw. De plat vallende slierten langs de slapen benadrukken iconisch het dicht-op-de-huid vertellen in Boy. Versteeg (1983) schrijft zelfs soms ónder de huid van haar (vrouwelijke) personages, waarbij het zintuiglijke ruim baan krijgt. Zo voelt de ‘overstromende’ ik-persoon ‘hoe alles in mijn lichaam op het punt stond zich te openen’.
Het gerichte aanwenden van zo’n metafoor staat voor de aard van Versteegs schrijverschap, zoals dat zich na haar romandebuut De wezenlozen (2012) en de opvolger Boy laat aflezen. In die (vaardig gecomponeerde) eerste roman gaat het eveneens over een desintegrerend gezin. Versteeg vertelde dit verhaal alternerend vanuit de vier gezinsleden en een volslanke Terror Jaap-gelijkende oom. Haar keuze om Boyoverwegend vanuit Boys moeder te vertellen (uiteindelijk komt ook drama-lerares Hannah verhalend aan bod) is vaktechnisch winst; Versteeg is erin geslaagd de vertelboog een roman lang vanuit één stem gespannen te houden.
Andere constanten zijn dat ze, met tamelijk weinig literaire middelen maar met regelmatig vervoerende zinnen en passages, geladen proza schrijft met een onderhuidse spanning, waarin ze probeert het ondoorgrondelijke te doorgronden, niet door het eenduidig te verklaren, maar door het zo dicht mogelijk te besluipen. De verwijzingen naar eerder cultuurgoed zijn bij haar zichtbaar: Antigone in De wezenlozen. Shakespeares Macbeth en vooral Richard III in Boy, waarin ook nog een knipoogje uitgaat naar Marlen Haushofers De wand, dat naargeestige meesterwerk over een vrouw die (ziedaar de overeenkomst met Boy) door iets onverklaarbaars blijvend in een volledig isolement wordt gestort.
Versteeg, die in 2008 debuteerde met een studie over daklozen, benadert in haar twee romans gezinnen die in problemen zijn geraakt van binnenuit, dus zonder stereotiepe formuleringen en zielloze agogenpraat. Je kunt haar respectieve romans lezen als een nee tegen het ideaalbeeld van het gezin en een nee tegen de ontmenselijking van de dader. Versteeg voert de lezer in haar proza osmotisch naar duistere menselijke motieven, naar drassig terrein waar complexiteit en dubbelzinnigheden regeren, waar het monster een menselijke stem krijgt. Dat doet ze verschrikkelijk goed, waarbij ik aanteken dat ‘verschrikkelijk’ van gelijk gewicht is als ‘goed’ ‘ zoals in de films van Michael Haneke, die ik daardoor ondanks mijn grote appreciatie pas na verloop van tijd wil terugzien. Nee, feelgood ontbreekt ten enenmale in Versteegs unheimische, comfortloze, hoogliteraire universum.
Wraak
Het eerste van de drie delen in Boy richt zich via de interactie van zijn moeder met Mark op de verschillende manieren waarop je verlies kunt ervaren. De roman opent met het bericht dat Boys lijk aangespoeld is, na tijden in zee nauwelijks herkenbaar. Zijn moeder is kwaad, ze gelooft niet dat haar adoptiezoon zelfmoord heeft gepleegd, ze gaat zelf op onderzoek uit in Boys school, confronteert leerlingen en krijgt uiteindelijk een aanwijzing: zijn dramalerares Hannah zou er meer van weten. In het tweede deel, vier jaar later, gaat ze naar Bulga-rije, waar Hannah op het platteland is gaan -wonen en werken. Ze wil de ware toedracht achterhalen én ze wil wraak: ‘Wat ik zoek is een waarheid die mijn lichaam kan vullen; wat ik zoek is een wraak die de hunkering naar mijn kind kan stillen.’ Dat tweede deel is statisch, de twee vrouwen praten wat af en even lijkt het of Versteeg als schrijver in dit deel off the grid is, zoals haar naar Bulgarije getrokken westerse personages, in de enclave waar Hannah woont. Maar schijn bedriegt, want Versteegs geraffineerde vertelbeweging is dat we van de ik steeds minder begrijpen, ze blijft aan haar kille zelf gelijk en haar wraakmotief wordt steeds minder begrijpelijk, terwijl tezelfdertijd Han-nah vermenselijkt doordat ze haar verhaal kan vertellen: dat van de naïeve docente met een gehandicapt been die geen orde in de klas heeft en een stelletje rauwe leerlingen Richard III wil laten spelen. De vermeende dader blijkt zelf slachtoffer, lijkt het.
Op dezelfde manier zet Versteeg de lezer op een ander been in het geval van Boy. Er wordt verteld dat hij zacht was, te dik, dat hij niet om sport gaf. Hij kwam met een blauw oog van de honkbaltraining waar zijn ouders hem naartoe hadden gestuurd. Zijn moeder betrapte hem eens terwijl hij haar jurk aanhad. Zijn ouders dwongen hem een verjaardagspartijtje te geven en zijn klas uit te nodigen, niemand daagde op. Een klasgenoot, door Boys moeder ondervraagd, zegt: ‘Boy was, je weet wel. (…) Raar. Hij droeg overhemden met bloemetjes erop.’ Dus: ‘Een flikker.’ Zijn lerares trof een briefje van hem aan in haar jaszak: ‘Ik kan niet meer.’ Homoseksuele leerling, zwaar gepest, zelfmoord, we kennen de krantenberichten, de puzzel lijkt opgelost.
Maar in het slotdeel van Boy, waar de kaarten geheel anders geschud worden via Han-nahs éígenlijke verhaal, leren we Boy kennen als paradijsvogel, niet alleen in de zin dat hij excentriek en weerloos is, maar ook vanwege zijn kunstzinnig talent. Hij voert Hannah mee naar zijn ‘paradijs’, een stuk strand waar hij haar zijn fabelachtige tekeningen toont, tekeningen van haar alleen. Hij benadert haar, maar ze stoot hem af.
In dat wrede slotdeel vertelt Hannah over het intuïtief gestuurde spel dat ze met Boy speelde. Ze werkte zich het binnenste van zijn ziel in, won zijn vertrouwen, hij toonde haar zijn veilige paradijs en zijn talent (de tekeningen), maakte haar duidelijk hoe cruciaal ze voor hem was geworden. En wat doet ze? Ze betreedt Boys paradijs met zijn demonen, de kwelgeesten van school, aan wie ze hem uitlevert, waarna ze hem achterlaat. Zijn paradijs is de hel van de buitenwereld geworden. De manipulatieve Hannah was uit op het losmaken bij haar leerlingen van ‘juist die gevoelens die ze voor zichzelf niet durfden toe te geven, niet eens als ze alleen waren en veilig’. Ze moesten steeds van haar Richard III uitbeelden. Maar uiteindelijk blijkt zíj, met haar lichamelijke en geestelijke mismaaktheid, het monster Richard III. Dat ze een underdog is, doet daar niks aan af, toont deze menselijke, al te menselijke roman.
Jeroen Vullings, 21 September 2013.