De abdijkerk is vanbinnen witgepleisterd, een van de monniken trekt aan het touw om de klok te doen luiden. Zoals altijd raak ik verdwaald in wat wanneer moet worden gezongen en hoe, wanneer je precies geacht wordt op te staan en te gaan zitten. De geur van wierook vult de kerk. De gelovigen, de mensen die hier wél bij horen, lopen naar voren en gaan ter communie. Vanaf mijn plek achterin kijk ik naar hun ruggen, naar de licht gebogen hoofden, de in elkaar geslagen handen. De preek roept op tot geloven in de afwezigheid van bewijs, tot vertrouwen in kwetsbare onzekerheid.
‘De stilte spreekt,’ zegt de tekst in het gastenboekje. De stilte, diezelfde stilte waarnaar ik in de stad zo vaak verlang, voelt hier zwaar en bedrukkend. Het is een opluchting dat de vogels haar voor mij doorbreken. In het bos rond het klooster pikken roodborstjes en heggenmussen met hun snavel in het mos, boomklevers klimmen tegen de stammen op, een vink vliegt verschrikt weg als hij mij ziet. De takken zijn nog kaal, het voorjaar is hier nog niet zover als thuis. Konijnen rennen achter elkaar aan, hun witte achterhand zelfs in de schemering goed zichtbaar. ‘s Ochtends zie ik dat het weilandje voor de deur vol met holen zit. De afgelopen jaren heeft een ziekte veel konijnen geveld. Lange tijd deden ze het bijna alleen goed op bedrijvenparken, waar het gras voedzamer was.
In het oude café aan de andere kant van de weg – geleemstucte muren, eikenhouten meubilair – keek de gastvrouw naar onze fietstassen en informeerde of we op vakantie waren. ‘Luxe hoor,’ zei ze. Ze bedoelde het niet vijandig, maar klonk wel zo. Ons gesprek ging over niets en haperde desondanks voortdurend. Later, toen ze hoorde dat we in de abdij verbleven: ‘Moet je dan niet nu al binnen zijn?’ In het hele café was maar één andere tafel bezet, een groep oude stamgasten zat pontificaal in het midden. Ze spraken over huizen in Spanje, vakanties. ‘Er is,’ zei een van hen, ‘altijd zo’n periode waarin het hier mooi weer is en daar niet. Maar ik weet nooit wanneer dat is.’
Aan de provinciale weg zit de mesthandel recht tegenover de massagetherapeut, een paartje puttertjes vliegt voor mijn fiets weg. Onder een afdak bij een boerderij hangt een grote foto van een koe. ‘Grietje 41’ staat eronder. En: ‘10.000 kilo vet en eiwit’. (Ik heb het later opgezocht: de foto verwijst naar Gre241, die op haar dertiende jaar 120.000 kilo melk geproduceerd heeft.) De Nederlandse vlag boven de foto hangt weer rechtop, een boerenzakdoek wappert nog in een boom. Dichter bij het dorp maken posters reclame voor een trekkertrek; op de rotonde verbeeldt een kunstwerk van cortenstaal een gigantische tractorband. Tegenover het tankstation wacht de bus, waar ik niet zonder verlangen naar kijk. Voor mij blijft de stad een plek om naartoe te gaan, het platteland iets om vandaan te komen. De bescheiden winkelstraat heeft twee Poolse supermarkten, de Rabobank neemt een prominente plek in. De kerk biedt zich aan als een poort naar de hemel. Meer lezen?